Strontgelukkig
Op een polderweggetje tussen Mijdrecht en Woerden zag ik ze staan, een weiland vol koeien. Het boerenmeisje in mij trok het stuur met een ruk naar rechts en parkeerde de auto in het hoge bermgras. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest om eerst goed over mijn linkerschouder te kijken, voordat ik het portier openzwaaide. Tijdens het uitstappen riep ik enthousiast: hallo! Snel stak ik het fietspad over, met een zucht legde ik mijn armen op het hek dat mij scheidde van de gevlekte dames. Ik keek naar hen en zij naar mij. Dat doen koeien, ze nemen je op met nieuwsgierige blikken. Grote glanzende bruine ogen en lange lieve wimpers. Ik complimenteerde ze met hun looks: ‘Wat zien jullie er mooi uit. Niet mager, niet dik, stevige schone uiers en vachten die blaken van gezondheid.’ Onverstoorbaar namen ze de complimenten in ontvangst.
Loei- en woordeloos wisselden we enkele blikken met elkaar uit. Twee dieren graasden ietwat apart, zusterlijk naast elkaar in een synchroon loom tempo. Hun dikke wit-roze tongen draaiden zich om een pol gras en trokken als één koe het groen los om het daarna smakkend naar binnen te werken. Het krushkrush van het gras tussen hun brede kaken, de smakkende tongen en snuffelende snuiten vervulden mij met een vredig gevoel. De graslucht, de flauwe damp van een verse koeienvlaai en het speciale rieken van een koeienvacht zijn vertrouwde geuren, diep opgeslagen in mijn geheugen. Ze brachten mij terug naar mijn jeugd. Achter het huis waar ik opgroeide, stond een boerderij, daar woonden boer en boerin Van Schaik met hun vijf dochters en, ze hielden koeien.
Ik ben pas echt gelukkig als ik koe zie en stront ruik, dacht ik en ik grinnikte omdat het écht wáár is. ‘Of,’ mijmerde ik hardop tegen de bruin-witte schoonheden, ‘als ik pufjes wasem uit jullie koeiensnuit kan voélen.’ Opeens drong een groot verlangen zich op om zo’n geribbelde natte snuit met kriebelende snuitharen tegen mijn gezicht aan te houden. Om een lief koeienhoofd tussen de oren te kroelen, want daar houden ze zo van. Om daarna een dankbare lik te ontvangen van een lange stevige tong die aanvoelt als grof schuurpapier.
De kudde zwiepte zijn staart heen en weer en hoorde mijn kletspraatjes stoïcijns aan.
‘Ik ken jullie voorzusters nog uit de tijd dat hun oren niet werden behangen met geel plastic,’ sprak ik tegen de grazers. ‘Hooguit droegen jullie een halsband van touw,’ ging ik verder. ‘Maar ja, dat was in de vorige eeuw, toen er nog geen stikstofprobleem was of coronapandemie. Ik herinner me wel een tanende ozonlaag en er was zure regen, maar dat was het! Ziekte en verlies bestonden nog niet in mijn leven. Toen had ik nog geen besef dat geliefden doodgaan of simpelweg vertrekken omdat ze een nieuwe weg in willen slaan. Hoe kon ik dat nou weten, huh?’ Tranen van melancholie welden op. ‘This too will pass’, herinnerde ik me een eeuwenoude oosterse wijsheid. Dat was preciés wat me droevig stemde.
Eén van de twee synchroongrazers hief haar hoofd en keek me een poosje aan. Ze maakte zich los van haar grazende zuster en kwam dichterbij. Vlak voor me stond ze stil, alleen het hek stond tussen ons in. Ze stak haar tong in haar linker neusgat alsof ze mij aan het lachen wilde maken. Daarna, likte ze met een lange haal mijn zoute tranen weg, keek me met de liefste ogen aan en stapte heupwiegend loeiend de weide wereld in.
Altijd als eerste de nieuwste blogs lezen? Abonneer je op het Dubbelbloed blog.
www.dubbelbloed.eu/abonneer/
Bestel hier een exemplaar van Dubbelbloed!