Een tijdje woonde mijn oudste neef bij ons in Amsterdam-Noord. Het was zijn eerste woonadres in Nederland. Hij was zo dun als een bonenstaak, met een hoge afro op zijn langwerpige hoofd die een versterkend effect had op zijn toch al reusachtige verschijning. Hij joeg ons – ik was vijf jaar, mijn zusje anderhalf jonger – regelmatig de stuipen op het lijf wanneer wij naar bed gingen. Fris gepoetst en gebaad lagen we vol spanning in onze bedjes. We wisten wat er stond te gebeuren en toch overviel ons het moment dat hij onze kamer binnenkwam. Hij maakte snuivende onheilspellende geluiden, trok zijn mondhoeken uiteen met zijn duimen, en stak tegelijkertijd zijn beide wijsvingers in zijn neusgaten om deze zo wijd mogelijk open te zetten. Het hoogtepunt van dit griezelstukje was wanneer hij met rollende ogen in een spokendraf op ons af kwam. Het sein om keihard te gillen en ons diep onder de dekens, tevergeefs, te verstoppen. Hij gaf ons de kieteldood die ons de tranen over de wangen deed rollen, een zoute mengeling van angst en gelukzaligheid.
Vannacht heb ik met haar gesproken, of liever gezegd: zij met mij. Ze sprak me zacht toe dat ik niet meer verdrietig hoefde te zijn. Ze vertelde me dat ik niet langer hoefde te huilen omdat het goed met haar was. Ze glimlachte vredig. Dat viel me op, dat ze vrede wás. Dat ze liefde wás. Ze voelde zo dichtbij dat ik haar warmte kon voelen. Ik probeerde tegen haar aan te schurken, zodat ik haar geur kon opsnuiven. Maar het leek alsof een zachte ring van energie tussen ons in zat die terugkaatste als rubber. We keken naar elkaar, ieder vanuit onze wereld terwijl de tijd stilstond. Ze zei: je mag me loslaten. Haar beeld vervaagde, maar haar nabijheid heb ik tot in de vroege morgen gevoeld.
Tjongejonge, na bijna achttien jaar kom je me een boodschap geven, grinnik ik in mezelf. Kennelijk betekent tijd iets heel anders in het hiernamaals.